Een terugblik op een carrière in de primaire gezondheidszorg en familieplanning in Europa, Afrika en Azië
In april 2014 zette dr. Marcel Reyners (promotie 1968) een punt achter een loopbaan als gynaecoloog/verloskundige met meer dan 40 jaar ervaring op gebied van basisgezondheidszorg en - financiering, reproductieve zorg en familieplanning, en HIV/ AIDS preventie in Europa, Afrika en Azië.
Na zijn studies geneeskunde aan de KU Leuven en specialisatie in gynaecologie/verloskunde in Leuven en Sittard, vertrok hij naar Tunesië waar hij terecht kwam in projecten van de Nederlandse (1972-1974) en Belgische Ontwikkelingssamenwerking (1975-1976). De focus lag
hierbij op familie-planning en moeder- en kindzorg via opleiding van medisch personeel en vroedvrouwen. Zoals zovelen in die tijd startte zijn carrière in de ontwikkelingssector als een alternatief voor legerdienst. Slechts enkelen bleven hun leven lang actief in die sector. Dit was ook zo voor dr. Reyners. Maar na Tunesië volgde eerst nog een lange omweg via Nederland waar hij als gynaecoloog/verloskundige gedurende 17 jaar actief was in Meppel (1976-1993).
Maar Afrika was er nooit ver weg. In die tijd groeide de interesse voor de problematiek van genitale mutilatie van vrouwen in Afrika, een problematiek die vooral aan de orde kwam door de aankomst van Somalische vluchtelingen in Nederland, en die hem steeds bijgebleven is. In 1994 vervolgt hij zijn internationale loopbaan in Madagascar, nu als technische adviseur op gebied van familieplanning in een door USAID ondersteund project.
In 1999 vinden we hem terug in Cambodja, opnieuw in een USAID-project op gebied van reproductieve gezondheidszorg. Daarna volgt nog een opdracht in Albanië (eind 2004-begin 2007) in een project van primaire gezondheidszorg. Gedurende twee jaar (2008-2010) is hij landvertegenwoordiger van het International Centre for Reproductive Health geleid door prof. Marleen Temmerman van de Universiteit van Gent in Mombasa, Kenya. Zijn laatste functie in openbare dienst speelt zich opnieuw in Cambodja af als programmadirecteur, maar nu in opdracht van de Duitse Ontwikkelingssamenwerking.
Tijdens al deze functies als projectleider lag het hoofdaccent op het organiseren van moeder- en kindzorg en familieplanning, zowel in de private als de publieke sectoren, en meestal in samenwerking met NGO’s. Het belangrijkste onderdeel van al deze projecten was het vormen van lokale mensen en verhogen van de lokale expertise. Voor dr. Reyners ging het managen van de projecten hand in hand met de technische uitwerking ervan, waarbij hij zichzelf omschrijft als een ‘doenerstype’ die moeilijk vast te pinnen was met administratieve functies. Hij eindigde zijn actieve loopbaan als directeur van een grootschalig sociaal-zekerheidsproject in Cambodja.
Een lange reeks ervaringen met verschillende culturen en sociopolitieke achtergronden leidt automatisch tot vragen over de randvoorwaarden om tot een efficiënte en duurzame ontwikkelingssamenwerking te komen. Volgens Dr. Reyners zijn er enkele elementen die essentieel zijn voor het lukken van een ontwikkelingsproject:
1. Het project moet lang genoeg duren, en middelen moeten voorzien worden over een lange termijn, d.w.z. dat een project minimaal 10 jaar moet volgehouden worden. Hij heeft daarom grote twijfels over projecten die slechts enkele jaren duren, en vervolgens volledig stoppen.
2. Het project moet kaderen in een lokaal programma van gezondheidszorg, d.w.z. moet geschraagd worden door een politieke wil tot verbetering van de volksgezondheid. Dit lijkt evident, maar is het niet altijd zo in landen met een hoge graad van corruptie
3. Dit sluit aan bij een minimale vereiste van solidariteit in de gemeenschap. Het kleine percentage superrijken dat in alle lage-inkomenslanden aan de macht is, is meestal niet geïnteresseerd in de uitbouw van een zorgsysteem: reizen om zich medisch te laten verzorgen behoort tot één van hun voorrechten. En een groeiende middenklasse, indien ze al bestaat, is evenmin geïnteresseerd in het betalen van bijdragen voor de grote massa armen. Het gebrek aan een minimale vorm van solidariteit is frappant in de meeste van deze landen.
4. Een project moet administratief goed ondersteund worden, zonder in bureaucratie te vervallen, wat dikwijls het lot is van in oorsprong goeddraaiende NGO’s. Goede opvolging en coördinatie zijn hiervan inherente kenmerken. Dit houdt ook in dat de jongere generatie oor heeft voor de expertise van de ouderen in het project en een goede verstandhouding bestaat tussen veldwerk en de theorie.
5. Een project moet uitgewerkt worden in het perspectief dat het na enige tijd self-supporting is in het land zelf, d.w.z. een goed project moet zichzelf overbodig maken.
Onze vereniging heeft geopteerd om te investeren in de heropbouw van medische faculteiten in één van de meest precaire landen ter wereld: Congo. Een zwakke staat met weinig intrinsieke interesse voor volksgezondheid en onderwijs en geen uitgebouwd solidariteitsnetwerk. Toch proberen we, met medewerking van Leuvense promotoren/copromotoren, een kritische massa Congolese artsen te vormen en te begeleiden in klinisch wetenschappelijk onderzoek met een grote relevantie voor de Congolese bevolking. Hierbij hopen we dat door deze groep zal meewerken aan het creëren van de bovenvermelde noodzakelijke randvoorwaarden. Ook de activiteiten van LUMOS (Leuvense Universitaire Medische Ontwikkelingssamenwerking en Solidariteit) moeten in dit licht gezien worden.
Het gesprek met dr. Reyners was boeiend en leerrijk, ook voor onze eigen werking. Weinigen hebben een zo brede internationale ervaring met het promoten van basisgezondheidszorg in lage-inkomenslanden als hij. Daarom ook onze beste dank voor deze gedachtewisseling.
“A.Vesalius” tijdschrift nr.3 – september 2014 – pag.180-183
Dit nieuwsbericht gaat over: .